2.1 Inleiding

Omdat transgender ouderen in een andere tijd opgroeiden en er door de jaren heen veel is veranderd in het denken over gender(variatie), vormt de beschrijving van een historisch kader de beantwoording van deelvraag 1 van dit onderzoek. Dit geeft de context van de levenssituatie en huidige maatschappelijke status van de generatie transgender ouderen in dit onderzoek. De deelvraag die is beantwoord, luidt: Hoe heeft het denken over gender(variatie) in medische, maatschappelijke en juridische zin, vanaf ongeveer halverwege de 19e eeuw tot en met ons huidige denken over gender(variatie) zich ontwikkeld?

2.2 Genderdiversiteit door de jaren heen

Het bestaan van gender- en seksevariatie is van alle tijden. Hoewel gendervariatie iets anders is dan geslachtsvariatie, vertelt de wijze waarop men met mensen met een intersekse-conditie (variaties op de normen die in de biologie worden gehanteerd voor wat iemand biologisch tot een man maakt en wat iemand biologisch tot een vrouw maakt, zie bijlage 1) omging, veel over de veranderingen in het denken over gendervariatie. Aan het begin van het historisch kader zullen de ontwikkelingen in het denken over interseksualiteit dan ook mede worden gebruikt om de veranderingen in het denken over gendervariatie te illustreren.

2.2.1 Genderdichotome denken & geboorte van transseksualiteit in het publieke domein

Gedurende de 20ste en 21ste eeuw heeft de medische gemeenschap voortgeborduurd op de opvatting over geslachts- en gendervariatie, die zijn oorsprong vindt in de juridische wereld, stelde Fausto-Sterling (1993). Wettelijk gezien bestaat er geen onderscheid tussen man en vrouw; ieder mens is voor de wet of man of vrouw. Dit wordt ook wel het genderdichotome denken genoemd, vertelde Vennix (persoonlijke communicatie, 19 januari 2018). De medische gemeenschap heeft lange tijd gepoogd om elke vorm van wat sekse belichaamt en niet overeenstemt met een mannelijk-vrouwelijk patroon te ‘repareren’ (Fausto-Sterling, 1993). Hoewel door de jaren heen meer kennis was vergaard over de complexiteit van seksuele systemen, was het denken in man-vrouw-termen (het genderdichotome denken) in de medische wereld lange tijd de leidraad van medische interventies op het gebied van interseksualiteit. En ook op het gebied van gendervariatie zal later blijken.

Met de komst van de medische mogelijkheden tot geslachtsaanpassing vormde zich in de 20ste eeuw iets als een transseksueel of transgender fenomeen, schreef Bakker (2018). De persoonlijke beleving van mensen met genderdysforie kreeg een maatschappelijk kader. In Europa bracht de Duitse seksuoloog Magnus Hirschfeld rond 1900 de travestie-scene in Berlijn in kaart, die hij tevens aan wetenschappelijk onderzoek onderwierp (Bakker, 2018). Een deel van zijn onderzoeksgroep zou nu als transseksueel of transgender persoon kunnen worden gekenmerkt, omdat zij permanent als man of vrouw leefden en pogingen deden om het gewenste geslacht fysiek te bereiken of de primaire geslachtkenmerken van hun geboortegeslacht kwijt te raken. In Duitsland was Hirschfeld’s werk bekend, maar daarbuiten minder. Dit veranderde toen nieuws zich in de jaren ’50 sneller verspreidde en de Amerikaanse transgender vrouw Christine Jorgense in 1952 beroemd werd door haar ‘sekse-verandering’ (Bakker, 2018). Zij had in Denemarken een hormoonbehandeling en geslachtsaanpassende chirurgie ondergaan. Transseksualiteit in het publieke domein was geboren.

2.2.2 Ontwikkeling van een medisch ‘genderprotocol’; het geheimhoudingsprotocol

Ook in de Verenigde Staten (VS) was aan het begin van de 20ste eeuw meer interesse voor gender- en geslachtvariaties, schreef Fausto-Sterling (1993). De basis voor het medisch protocol met betrekking tot gender- en geslachtsvariatie legde de uroloog Hugh Young van de John Hopkins University. In 1937 publiceert hij een boek genaamd Genital Abnormalities, Hermaphroditism and related Adrenal Diseases waarin een aantal casestudies waren verzameld om de medische behandeling van ‘geboortelijke ongelukjes’ te demonstreren en te bestuderen. Hoewel Young interseksualiteit belichtte vanuit de wetenschappelijke redenering en voor zijn tijd ruimdenkend was, leverde hij de basis waarop de daaropvolgende interventiepraktijken werden gebouwd. Een protocol dat Nederland ook zal bereiken.

Van Heesch (2015) omschreef hoe het in Nederland aan het begin van de 20e eeuw een tijd stil bleef rondom geslachtsvariaties tot de nieuwe theorieën en behandelmethodes uit de VS in de jaren ‘50 overwaaiden. Er ontstond een medisch protocol dat het maken van een keuze en het achterhouden van kennis voorschreef: het optimale-gender-opvoeding-protocol, dat ook wel het geheimhoudingsprotocol werd genoemd. Dit protocol had als gevolg dat mensen met een intersekse conditie nauwelijks wisten wat er met hun lichaam aan de hand was. De keuze voor het opvoeden als ofwel man ofwel vrouw en de daarbij horende operatieve en hormonale interventies van iemand met een intersekse conditie kwamen in medische context tot stand (Van Heesch, 2015).

De belangrijkste denker op het gebied van gender vanaf de jaren ‘40 en ‘50 was de Amerikaanse psycholoog John Money, aldus Gijs (2001). Vanaf 1945 werden de eerste empirische onderzoeken bij kinderen met genderproblemen uitgevoerd en vond de theorievorming plaats waar het geheimhoudingsprotocol op gestoeld was. In deze periode ontwikkelt Money de theorie waarin hij stelde dat kinderen tot ongeveer tweeëneenhalf jaar gender-neutraal waren. De theorieën over gender en interseksualiteit werden in de chirurgische wereld ook opgepakt. In 1969 schreven de Engelse medici Christopher Dewhurst en Ronald Gordon The Intersexual Disorder. Dewhurst en Gordon waarschuwden dat baby’s die niet ‘juist gestuurd’ werden een ellendig lot te wachten stond (Fausto-Sterling, 1993).

Deze ideeën werden ook in Nederland overgenomen, aldus Bakker (2018). Dit maakte het leven van transgender personen in de jaren ’50 niet rooskleurig; transgender personen mochten dankbaar zijn als een psychiater hen niet opnam in een inrichting, geen elektroshocks toediende of hen niet boos wegstuurde. Ze werden gezien als gestoord, pervers of allebei en maakten geen aanspraak op een fatsoenlijke plek in de maatschappij. In zowel de jaren ’50 als ’60 was de bewegingsruimte voor transgender personen minimaal. Transgender-zijn hield toen in: ofwel verstoppen en een schijnleven leiden, ofwel zichtbaar zijn en kampen met negatieve gevolgen daarvan, zoals eenzaamheid, discriminatie, geweld, werkloosheid, criminaliteit, enzovoort. Niet bepaald rooskleurig dus, zoals Bakker (2018) al vaststelde.

Alle ontwikkelingen op het gebied van gender- en geslachtsvariatie zorgden ervoor dat in de jaren ‘60 en ’70 gedachtegoed ontstond waarin gender tot op een bepaalde hoogte ‘stuurbaar’ of zelfs ‘maakbaar’ was. Neurowetenschapper Dick Swaab (2010) beschreef de strekking en gevolgen van dit gedachtegoed treffend:

In de jaren 1960-1980 werd gedacht dat het kind als een onbeschreven blad geboren werd en dat het gedrag vervolgens door de maatschappij in de mannelijke of vrouwelijke richting werd gestuurd. Dit had grote consequenties voor de behandeling van een pasgeborene met een onduidelijk geslacht. Het deed er niet toe welk geslacht je voor het kind koos, dacht men, als de operatie maar snel na de geboorte plaatsvond. De omgeving van het kind zou vervolgens wel zorgen dat de genderidentiteit zich aanpaste aan het geslachtsorgaan (Swaab, 2010, p. 82).

De ontwikkelingen op medisch en chirurgisch gebied naderen een staat van rigide uniformiteit en hadden grote gevolgen voor mensen met een intersekse conditie. Money schreef in 1972 samen met de Duitse psychologe Anke Ehrhardt zijn succesvolste boek ‘Man & woman, boy & girl’ (Money & Ehrhardt, 1972); tevens publiceert Money in deze periode de beruchte John/Joan casus (Gijs, 2001). De John/Joan casus, beschreven door Martine Delfos (2008):

Een babytweeling – jongetjes – moest een besnijdenis ondergaan in het ziekenhuis. Bij een van de jongetjes werd de penis door een fout bij de ingreep weggebrand. In die tijd (de jaren ‘60/’70 twintigste eeuw) leefde het idee dat mannen en vrouwen gelijk zouden zijn en dat het de opvoeding was die het verschil in gedrag veroorzaakte. Het leek dus mogelijk om via opvoeding van een jongen een meisje te maken en andersom (Delfos, 2008, p. 78).

Baby John werd onder Money’s leiding als meisje Joan opgevoed, een ‘behandelingswijze’ die standaard werd in ziekenhuizen in de westerse wereld. Van Heesch (2015) schreef dat het de aanbeveling was om kinderen met een geslachtsvariatie zo snel mogelijk een gender toe te wijzen, indien nodig het geslacht chirurgisch daarop aan te passen en dit alles voor het kind zelf geheim te houden. Deze adviezen werden in de gehele westerse wereld als standaard aanvaard.

Het geheimhoudingsprotocol en het daarbij behorende gedachtegoed over gender- en geslachtsvariatie werd in de gehele westerse wereld overgenomen, inclusief Nederland, schreef Van Heesch (2015). Hoewel het protocol achteraf gezien behoorlijk wreed lijkt, lag aan het medisch ingrijpen de humanitaire beweegreden ten grondslag dat leven met een geslachtsvariatie verstoting door de ouders of de maatschappij als gevolg had. Tevens had men het vermoeden dat bij de kinderen en jongvolwassenen verwarring over de geslachtsidentiteit en heteroseksualiteit zou ontstaan, iets wat men in die tijd absoluut onwenselijk vond.

2.2.3 Maatschappelijk denken over gender: drie modellen van geestelijke gezondheid

De theorieën van Money, die leidend waren in de medische wereld, bepaalden ook in grote mate het denken over mannen en vrouwen. Vennix & Bullinga (1991) constateerden dat begin jaren ‘70 twee modellen gangbaar waren met betrekking tot het gedrag en de beleving van mannen en vrouwen: het ‘congruentie-‘ en het ‘mannelijk’ model.

Het ‘congruentiemodel’ ging uit van een hokje voor man en een hokje voor vrouw. De man was in dit model het superieure geslacht en mensen die zich gedroegen conform de verwachtingen op grond van hun geslacht, waren gezonder en gelukkiger. Het ‘mannelijk’ model schaalde een persoon op mannelijkheid of vrouwelijkheid. Mannelijk was hierin tevens superieur aan vrouwelijk. Beide modellen hadden in feite de boodschap hoe meer iemand zich conformeert aan de gangbare normen en waarden, hoe groter het psychisch welbevinden van deze persoon. Binnen het congruentiemodel was de norm dat iemand zich gedroeg op de manier die van de eigen sekse verwacht werd; binnen het ‘mannelijk’ model gold dat ‘vrouwelijk’ gedrag voor beide seksen inferieur was aan ‘mannelijk’ gedrag. In beide modellen was de man het superieure geslacht is, terwijl de vrouw het inferieure geslacht was. Vrouwelijkheid betekende voor mannen altijd een degradatie en mannelijkheid betekende voor vrouwen binnen het congruentiemodel een degradatie, omdat ze zich niet gedroegen conform de verwachtingen op grond van hun geslacht; tegelijkertijd betekende het ook een opwaardering, omdat vrouwen zich hiermee minder inferieur gedroegen (Vennix & Bullinga, 1991).

Begin jaren ‘70 kwam geleidelijk aan een derde model van ‘geestelijk gezond’ op, namelijk het androgyniemodel. Psycholoog Sandra Bem stond aan de wieg van dit model en beschreef in het artikel Measurement of Psychological Androgyny (1974) hoe de samenleving als geheel masculiniteit en femininiteit conceptualiseert als bipolaire uiteinden van een enkel continuüm. ‘Accordingly, a person has had to be either masculine or feminine, but not both’ (Bem, 1974, p. 155). Deze dichotomie van de geslachtsrol verdoezelde volgens haar twee hypotheses. Ten eerste, dat veel individuen ‘androgyn’ konden zijn; dat wil zeggen dat ze zowel mannelijk als vrouwelijk konden zijn, zowel assertief als meegaand, zowel instrumentaal als expressief – afhankelijk van de situationele geschiktheid van deze verschillende gedragingen. De tweede – omgekeerde – verdoezelde hypothese was dat sterk sekse-getypeerde individuen mogelijk ernstig beperkt waren in het bereik van het gedrag dat voor hen beschikbaar was, terwijl ze van situatie naar situatie gingen (Bem, 1974). Het androgyniemodel beschouwde mannelijk en vrouwelijk als twee onafhankelijke dimensies en stelde dat slechts de ontwikkeling van zowel ‘mannelijkheid’ als ‘vrouwelijkheid’ in beide seksen tot een evenwichtige persoonlijkheidsstructuur leidde. Het stelde een persoon in staat om adequaat te reageren op uiteenlopende situaties en problemen (Vennix & Bullinga, 1991).

2.2.4 Doorbreking van het geheimhoudingsprotocol: Verandering in het man-vrouw denken

Ondanks de intrede van het androgyniemodel bleven het congruentie- en het ‘mannelijk’ model nog lang de basis voor medische interventies. In 1975 was het duidelijk dat het geheimhoudingsprotocol standaard was geworden (Van Heesch, 2015).

Aan het geheimhoudingsprotocol lagen vier veronderstellingen ten grondslag, die achteraf gezien onvoldoende bewezen waren, constateerde Van Heesch (2015). Men ging ervan uit, dat (1) kinderen bij hun geboorte gender-neutraal waren; (2) de primaire en secundaire geslachtskenmerken, geseksueerd gedrag en identiteit bepaalden; (3) artsen konden oordelen over wat ‘normaal’ was, en wat daarvan afweek en (4) genitaliën er na chirurgie wel ‘normaal’ uitzagen en functioneerden, ondanks eventuele huidtransplantaties, hechtingslittekens en verminderde gevoeligheid.

Hoewel de theorie van Money leidend was in de medische wereld op het gebied van genderproblematiek en interseksualiteit, was er ook kritiek en discussie, scheef Van Heesch (2015). Er was geen consensus over de vermeende seksuele neutraliteit van pasgeborenen: ‘Het onderzoek van Money leek te bewijzen dat seksualiteit en geslachtsidentiteit een gevolg waren van omgevingsfactoren, zoals opvoeding. Maar andere onderzoeken leken aan te tonen dat prenatale hormonen van invloed waren op de hersenstructuren die geseksueerd gedrag en identiteit bepalen’ (Van Heesch, 2015, p. 25). Ook Money sloot de biomedische invloeden niet uit en erkende dat naast de opvoeding ook aangeboren factoren een rol zouden kunnen spelen bij de ontwikkeling van genderidentiteit en -rolgedrag. In 2004 begonnen Amerikaanse artsen, zoals de kinderpsycholoog David Zandberg en kinderendocrinoloog Tom Mazur, de ethische keuzen die ze moesten maken ter discussie te stellen: ‘Het corrigeren van genitaliën, heeft niet zozeer medische urgentie’, stelden zij daarom, ‘maar is vooral een aanwending van medische technologie om de culturele dwang de twee geslachten als dichotomie te zien te ondersteunen’ (Van Heesch, 2015, p. 25-26). Ervaringsdeskundigen hadden op grond van het geheimhoudingsprotocol helemaal geen stem. De opkomst van het internet omstreeks 1995 bracht hier verandering in: ervaringsdeskundigen konden hun stem laten horen en deelden herinneringen die veelal uitermate verdrietig of ronduit traumatisch waren (Van Heesch, 2015).

2.2.5 Opkomst van transgenderzorg in Nederland

Zoals geconstateerd door Bakker (2018) was ‘leven als transgender persoon in de jaren ’50 niet rooskleurig: er was nauwelijks hulp voor transgender personen in Nederland en was deze hulp er wel, dan moest iemand vaak door een rigide screening heen. De enige concrete hulp in Nederland kwam van de psychiater als Coen van Emde Boas, die een uitputtende en strikte screening toepaste maar wel toegang bood tot hormonen en operaties. Op basis van een negatief advies van de Gezondheidsraad besloot de Nederlandse overheid in 1966 tot een officiële afwijzing van hulp aan transgenders. Toch vonden in de jaren ’50 de eerste genderoperaties in Nederland plaats; deze operaties waren bedoeld als hulp. Ondanks de afwijzing van de hulp aan transgenders door de Nederlandse overheid werd eind jaren ’60 de transgenderzorg, zoals die voor Nederland kenmerkend zou worden, ontwikkeld. Aan de wieg van deze ontwikkeling stond de progressieve arts Otto de Vaal. De tijdsgeest van de jaren ’70 kwam eraan, met nieuwe normen en waarden over individuele vrijheid, zelfontplooiing en zelfbeschikkingsrecht (Bakker, 2018).

Otto de Vaal was een arts die van grote betekenis was voor de ontwikkeling van de transgenderzorg in Nederland, zei Bakker (2018). De Vaal vond dat transseksualiteit niet langer als psychiatrische stoornis beschouwd moest worden, maar als een medische aandoening waarvoor geëigende hulp moest komen. Hij schreef hormonen voor, organiseerde operatiecapaciteit, deed wetenschappelijk onderzoek en richtte in 1972 de Stichting Nederlands Gender Centrum op – kortweg Genderstichting. Door zijn strijd voor medische, sociale en juridische hulp aan transgender personen had hij veel betekend voor de transgendergemeenschap. Mede door de inzet van De Vaal kwamen er gecontroleerde hormoonbehandelingen, genderchirurgie, respectvolle aandacht in de media en vergoeding door steeds meer ziekenfondsen van de geslachtsaanpassende behandeling (Bakker, 2018).

Ook op juridisch gebied ontstond geleidelijk aan een kentering. In de vroege jaren ’70 stond de rechtbank enkele transgender personen toe om voor de wet van geslacht te veranderen. De inzet van advocaat Frans van der Reijt van de Genderstichting voor juridische erkenning van transgenders in Nederland was belangrijk: hij heeft mede bijgedragen aan de wet op wijziging van de geboorteakte die uiteindelijk met enige vertraging in 1985 van kracht werd (Bakker, 2018).

Ondertussen kwam ook vanuit een andere hoek in Nederland hulp. De Nederlandse Vereniging voor Seksuele Hervorming (NVSH), begon een zelfhulpgroep Travestie en Transseksualiteit (T&T). Hier ontmoetten lotgenoten elkaar en de zelfhulpgroep T&T trad gaandeweg steeds vaker naar buiten en nam een emanciperende rol op zich – vaak bereidwillig geholpen door de media, die transseksualiteit een fascinerend verschijnsel vonden. Er kwam meer aandacht voor de behoefte aan begrip en acceptatie: ‘De beeldvorming over transgenders verschoof van perverse psychiatrische types, die je niet serieus hoefde te nemen, naar mensen met een duidelijk, diep gevoeld verlangen – een verlangen dat hen in grote problemen bracht’ (Bakker, 2018, p. 272).

Al deze ontwikkelingen leidden er volgens Bakker (2018) toe dat eind jaren ’70 de verankering van de transgenderzorg in Nederland in het VU-ziekenhuis plaatsvindt, met behandelingen en onderzoek. De betrokkenheid van het VU-ziekenhuis ontstond bij toeval, maar hier kreeg de transgenderzorg een solide basis. Cruciaal was de rol van de plastisch chirurg Freek Bouman, lid van de commissie Medische Ethiek, die hamerde op het motto van de VU: de geneeskunde is de dienares van de barmhartigheid (Bakker, 2018). Door het aanspreken van deze compassie (vanuit een protestants-christelijke ethiek) en de goede reputatie van het VU-ziekenhuis (als een integere en zorgvuldige instelling) namen politici, de media, ethici en ziektekostenverzekeraars, de medische zorg voor transgenders hierdoor blijvend serieus. Dit betekende voor transgender personen in de praktijk dat ze, zonder dat ze zelf hoefden te betalen, toegang hadden tot veilige zorg die bovendien in kwaliteit steeg doordat de behandelaars meer ervaring kregen. Zodoende waren transgender personen in Nederland, in vergelijking met andere landen, relatief goed af, zei Bakker (2018). De betrokkenheid van het VU-ziekenhuis was beslissend voor de ontwikkeling van transgenderzorg in Nederland en zorgde ervoor dat ook in Groningen en Arnhem genderteams werden opgericht die de zorgbehoefte van transgender personen in de eigen regio opvingen. De vraag naar hulp was groot. Er waren lange wachtlijsten en voortdurend problemen met de capaciteit.

Bakker (2018) bemerkte dat eind jaren ’80 de transgender zelfhulpgroepen een impuls kregen door het ‘Project Transseksualiteit’ van de stichting Humanitas (hierna Humanitas). Voor veel transgender personen was (en is) contact met lotgenoten belangrijk. Met de inzet van een betaalde kracht en vrijwilligers werd dit gerealiseerd. Naast de hulp aan transgender personen werd ook informatie en hulp geboden aan bijvoorbeeld familieleden. Tegelijkertijd werd gestreden voor meer acceptatie in de maatschappij. Humanitas werkte samen met het VU-genderteam, waar de medici via uiteenlopend onderzoek het fenomeen transseksualiteit wetenschappelijke status gaven.

‘Het wetenschappelijk onderzoek, het aantal cliënten en de multidisciplinaire opzet van het genderteam waren onderscheidend en zorgden ervoor dat Nederland op het gebied van transgenderzorg vanaf de jaren tachtig een leidende positie in de wereld innam’ (Bakker, 2018, p. 12). Artsen en psychologen, die uit het buitenland op bezoek kwamen om van de werkwijze kennis te nemen – die inmiddels bekend staat als ‘The Dutch Approach’ – namen de inzichten mee naar huis, zei Bakker (2018). In de jaren ’90 leek de transgenderzorg te stabiliseren en de emancipatie van transgender personen aan de winnende hand te zijn, totdat er oproer uitbrak over twee kwesties: de asielverzoeken van transgender-vluchtelingen en de behandeling van transgender kinderen en adolescenten. De vraag die rees, was: Hoe is het gesteld met de acceptatie van transgender personen in Nederland? Waar de rel rond de transgender-vluchtelingen stopte, ontwikkelde de behandeling van jonge transgenders door naar een expertisegebied. Nederland werd hierdoor opnieuw gidsland met betrekking tot de behandeling van transgender personen. Ook in sociaal opzicht werd Nederland vaak gezien als gidsland: seksuele minderheden konden rekenen op een relatief hoge graad van acceptatie en emancipatie, waarbij transgenders een van de groepen was die baat hadden bij de liberale normen en waarden.

Volgens Bakker (2018) hadden transgender personen in Nederland het, in vergelijking met andere landen, relatief goed. Nederland had zelfs een voorbeeldfunctie voor de medische behandeling van mensen met genderdysforie. Het beeld dat transgender personen het voor die tijd in Nederland goed hadden, betekent echter niet dat ‘goed’ ook daadwerkelijk ‘goed’ was. Nederland was in haar werkwijze vooruitstrevend, maar deze werkwijze kwam voort uit een dichotoom denkkader in man-vrouw en de maatschappelijke opvattingen over hoe een man of vrouw eruit diende te zien en/of zich diende te gedragen.

2.2.6 Huidige binaire classificatiesysteem & de komst van een ‘Transgenderwet’

Het genderdichotome denken (zie paragraaf 1.1.1) is anno 2018 nog terug te zien in de huidige maatschappij, namelijk in het binaire classificatiesysteem. Het ligt nog vaak ten grondslag aan de verwachtingen en gedragingen die mensen hebben ten opzichte van jongens en meisjes, mannen en vrouwen. Judith Lorber (1994) omschreef gender als een sociaal construct dat al begon bij de geboorte en de rest van het leven een rol bleef spelen: Een baby werd al in een seksecategorie geplaatst op basis van de genitaliën. Een seksecategorie werd een genderstatus door naamgeving, aankleding en het gebruik van andere gendermarkers met als gevolg een genderspecifieke behandeling. De rest van het leven waren gedrag en keuzes (zoals de keuze voor een beroepsgroep) gendergestuurd. Gender was zo’n vertrouwd onderdeel van het leven dat het een verstoring van hoe vrouwen en mannen zich behoren te gedragen nodig had om de binaire genderclassificatie ter discussie te stellen. Wanneer iemand niet goed te plaatsen was, voelde men zich ongemakkelijk tot de verwarring is opgeheven.

In de juridische wereld voeren het binaire classificatiesysteem en het genderdichotome denken anno 2018 nog steeds de boventoon. Er bestaat wettelijk gezien immers enkel ‘man-zijn’ en ‘vrouw-zijn’. Tot 1973 waren veel verzoeken tot wijziging van de geslachtsvermelding toegewezen, aldus Dietvorst (2013). De transseksuelen konden op basis van een verzoek om verbetering van een misslag in de geboorteakte de geslachtsvermelding vaak laten wijzigen. In uitspraken van de Hoge Raad in 1973 en 1975 was deze ontwikkeling geblokkeerd (Dietvorst, 2013). Hierdoor was het niet meer mogelijk om via artikel 1:29 lid 1 BW (oud) voorziene misslagprocedure wijziging van de geslachtsaanduiding in de geboorteakte te bereiken. Sindsdien was voortdurend gepleit voor de erkenning van het recht op wijziging van de geslachtsvermelding, onder andere in 1977 in een advies van de commissie Transsexisme, een commissie uit de Gezondheidsraad (Dietvorst, 2013). De Commissie vond dat de administratieve aanpassing een onderdeel was van de geïntegreerde therapie. Zo konden transgenders een volwaardig bestaan leidden. In 1982 was dan ook besloten tot het indienen van een wetsvoorstel omtrent het wijzigen van de vermelding van het geslacht in de geboorteakte.

De inzet van de transgendergemeenschap wierp zijn vruchten af. In 1983 verscheen de eerste transgendervriendelijke wetsaanpassing in Nederland: de Algemene Plaatselijk Verordening (APV) waarin stond dat mannen zich niet mogen ‘verkleden’ als vrouwen, verdween (Jacobs & Klopper, 2016). In 1985 volgde de eerste wet over geslachtsaanpassing; hierin stond dat iedere Nederlander, die de overtuiging had tot een ander geslacht te behoren dan die welke was vermeld in de geboorteakte én lichamelijk aan het verlangde geslacht was aangepast, een verzoek mocht indienen bij de rechtbank tot wijziging van de vermelding van het geslacht in de geboorteakte (Dietvorst, 2013). Echter, de persoon moet dan nimmer meer in staat zijn kinderen te verwekken of te baren.

Met de komst van Yogyakarta Principle 3 in 2006 veranderde het denken over sekse en gender diepgaand. Een transgender persoon verwoordde dit in een e-mail als volgt: ‘In wezen verschoof daardoor de primaire definitie, over wat is eigenlijk een man of een vrouw (of iets daartussen in), van tussen de benen naar tussen de oren’ (anoniem, persoonlijke communicatie, 11 september 2017). Met de komst van de Transgenderwet (2014) is het voor transpersonen gemakkelijker om de geslachtsvermelding in de geboorteakte te wijzigen (Ministerie van Veiligheid en Justitie [V&J], 2014). In 2016 volgde nog een initiatiefwet ter bescherming van transgender-personen (Klopper, 2016). Tot dusver konden transgender-personen, die het slachtoffer worden van een geweldsdelict of groepsbelediging, zich namelijk niet beroepen op strafverzwaring voor de dader wegens discriminatie.

Op 20 november 2017 werden de Yogykarta Principles uitgebreid, beschrijft Verkerke (2017) en werd bij ieder principe herhaald: ‘ongeacht seksuele oriëntatie, gender identiteit en – expressie of geslachtskenmerken’ (SOGIESC). De nieuwe uitbreiding bevatte negen nieuwe beginselen en 111 extra verplichtingen aan plichtendragers (onder andere Nederland), en binnen de uitbreiding ligt de nadruk op het versterken van de rechten voor trans- en intersekse personen. Met rechten, zoals het recht op overheidsbescherming, ongeacht de SOGIESC-status of het recht op geschikte toiletten, zijn de beginselen transspecifiek gemaakt. Nederland heeft toegezegd de principes te erkennen, wat betekent dat de Staat zich hieraan moet houden en transgender personen deze Principles kunnen gebruiken om voor zichzelf op te komen

2.2.7 Huidige maatschappelijke ontwikkelingen: Genderhype

Nu de gevoelswaarde van een persoon over gender in juridisch opzicht in Nederland belangrijker wordt bevonden dan de fysiologische staat van een persoon, worden ook de definities van man/mannelijk, vrouw/vrouwelijk ter discussie gesteld. Voorheen kon men immers de man en de vrouw reduceren tot de fysieke geslachtskenmerken; nu moet men kunnen ‘zien’ hoe iemand zich voelt. Dit zorgt voor verwarring en wanneer de mens verward is, voelt hij zich ongemakkelijk totdat de verwarring is opgeheven.

Vanuit verschillende hoeken van de Nederlandse samenleving wordt dan ook gepoogd om de gevoelens van ongemak en verwarring te verzachten en/of op te heffen. Zo voeren de Nederlandse media een meer genderdiverse beeldvorming. Denk aan programma’s, zoals Hij is een Zij (KRO-NCRV, 2014), Love me Gender (EO & Zodiak Nederland, 2016) en Geslacht! (BNN, 2017), of de documentaire Genderbende (Dros, 2017), het televisieprogramma Bureau Sport Vrouwen (Schinkel, 2017) en film Van Mars naar Venus (Kok, 2017).

Taal en literatuur proberen ook iets aan de ‘genderverwardheid’ te doen. In 2015 wordt het blad L’HBTQ uitgebracht, Transgender Netwerk Nederland (TNN) publiceert in 2016 een transgender mediawegwijzer en de gemeente Amsterdam gaat in 2017 geslachtsneutraler communiceren. Ook wordt in de zomer van 2017 de naam Gay Pride verworpen om de genderdiverse gemeenschap te includeren en het blad TRANS (TRANS, 2017) over genderdiversiteit uitgebracht waarin de transgemeenschap zelf aan het woord komt. Met hetzelfde achterliggende idee als het veranderen van de Gay Pride naar PRIDE verandert de Nederlandse Spoorwegen (NS) afgelopen zomer ‘Dames en Heren’ in ‘Beste reizigers’ (NS,2017), twee dagen nadat de Stichting Ideële REclame (SIRE) haar nieuwe campagne ‘Laat jij jouw jongen genoeg jongen zijn?’ lanceert (SIRE, 2017).

Ook de politiek en maatschappelijke organisaties zetten zich in om orde op zaken te stellen. Door de aandacht uit de media kunnen ze niet meer om de genderhype heen. Zo hebben verschillende politieke partijen tijdens de afgelopen verkiezingen een standpunt geformuleerd over transgender personen en mensen met een intersekse conditie. Het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) formuleert in het beleidsstuk Transgender personen in Nederland (Kuyper, 2017) implicaties voor beleid op zowel maatschappelijk als individueel niveau. Het SCP wijst op het belang van wetgeving en maatschappelijke opvattingen over transgender personen voor het individuele welzijn van transgender personen. Twee zaken worden hierin uitgelicht. Allereerst het initiatiefwetsvoorstel van D66, GroenLinks en de Partij van de Arbeid (PvdA) om de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) uit te werken naar een vorm waarbij de discriminatiegrond ‘geslacht’ gaat om het volledige spectrum aan variaties van geslacht. Ten tweede het debat rondom de sekseregistratie waarin enkele maatschappelijke en politieke partijen niet alleen pleiten voor de afschaffing van de geslachtsvermelding op documenten, maar ook voor de afschaffing van de officiële sekseregistratie in de Basis Registratie Personen (BRP) (Kuyper, 2017). Dit naar aanleiding van het besluit van de ministers van V&J en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OC&W) om te werken aan een vermindering van de vermelding van geslacht op officiële documenten, te beginnen met OV-chipkaarten, de stempas en in het onderwijs,

Mede door de rol van het internet is er de afgelopen vijftien jaar een sterkere ‘community building’ onder transgender personen ontstaan, aldus Bakker (2018). De homobeweging heeft de T toegevoegd in het rijtje LHBT en de positie van transgenderorganisaties is meer geïnstitutionaliseerd. Transgender personen zijn autonomer geworden en minder afhankelijk van zorgverleners. De ‘dichotome zorg’ maakt plaats voor zorg waarbinnen ook ruimte is voor mensen die zich ergens op het spectrum bevinden: partiële behandelingen worden mogelijk (iemand hoeft geen volledige geslachtsverandering te ondergaan als dat niet bij de identiteit van diegene past).

2.2.8 Huidige denken over gender: de genderbreadpersoon V3

Anno 2018 is het androgyniemodel door Killermann (2015) ontwikkeld naar het model van de genderbreadpersoon om de mensen te kunnen informeren over genderdiversiteit en de ‘genderverwarring’ op te heffen. De genderbreadpersoon is een soort infographic over gender die ook gebruikt wordt als parapluterm om genderexpressie, seksuele oriëntatie, seksualiteit, geslachtsdelen en andere identiteiten te omvatten. Het concept is oorspronkelijk ontwikkeld door González, Prell, Rivas & Schwartz (Albinus et al., 2017) en in 2005 het gepopulariseerd door Killermann (2015). Het is een manier van conceptualiseren van gender, en van seksuele en romantische oriëntatie en te gebruiken als leerinstrument. De genderbreadpersoon legt uit dat het type geslachtsdelen, de oriëntatie, de manier van uiten en gedragen niet vertellen welke gender iemand is (Killermann, 2015).

De genderbreadpersoon van Killermann (2015) verdeelt gender in vier bestandsdelen: genderidentiteit, genderexpressie, sekse en oriëntatie. Genderidentiteit staat voor de gender waarmee een persoon zich identificeert. Genderexpressie gaat over de gender dat iemand uitdraagt naar de buitenwereld, denk aan de manier van kleden, lopen praten, enzovoorts. Sekse, ook wel geslacht, is het begrip waarmee de fysiologische eigenschappen worden beschreven die mannen van vrouwen onderscheiden. Oriëntatie verwijst naar zowel de romantische als de seksuele oriëntatie van een persoon. Binnen elk ‘genderbestanddeel’ van de genderbreadpersoon worden twee schalen gehanteerd. Bij genderidentiteit, genderexpressie en sekse scoort een persoon in de schalen niet-mannelijk tot mannelijk en niet-vrouwelijk tot vrouwelijk en de oriëntatie is verdeeld in romantische voorkeur en seksuele voorkeur, die beide geschaald worden in niemand tot mannelijk en niemand tot vrouwelijk.

2.3 Voorlopige conclusie deelvraag 1

Vanaf ongeveer halverwege de 19e eeuw was het denken over gender(variatie) in medische, maatschappelijke en juridische zin dichotoom (M/V). Op maatschappelijk vlak betekende het dichotome denken over gender(variatie) dat er een rigide norm was met betrekking gender(variatie); men diende zich te gedragen naar wat men per seksecategorie gepast vond. In de medische wereld was het dichotome denken te herkennen in de pogingen van medici om elke vorm van wat sekse belichaamde en niet overeenstemde met een mannelijk-vrouwelijk patroon te ‘repareren’. Medische protocollen waren gestoeld op een gedachtegoed waarin gender tot op een bepaalde hoogte ‘stuurbaar’ of zelfs ‘maakbaar’ was. In juridische zin was het dichotome denken over gender(variatie) zichtbaar in de wettelijke geslachtsregistratie; men kon wettelijk gezien enkel als man of vrouw worden geregistreerd en een verandering in het wettelijke geslacht was onmogelijk en onwenselijk. Tevens was de maatschappelijk norm over hoe een man of vrouw zich diende te gedragen zichtbaar in het verbod om kleding te dragen van de andere kunne en het verbod op juridische geslachtsverandering.

Samenvattend was vanaf halverwege 19e eeuw, binnen de maatschappelijke en medische normen die betrekking hadden op gender en de daaruit voortkomende wettelijke kaders, geen bewegingsruimte voor transgender personen. Ze bestonden wel, maar hadden binnen de maatschappelijke normen en juridische structuren geen bestaansrecht.

De tijdsgeest van de jaren ’70 bracht hier verandering in met nieuwe normen en waarden over individuele vrijheid, zelfontplooiing en zelfbeschikkingsrecht. De maatschappelijke normen met betrekking tot gender(variatie) werden ruimer en daarmee kwam ook de eerste transgenderhulp in Nederland op gang. Deze ontwikkelden zich door en werden steeds meer geïnstitutionaliseerd. Ook in de juridische structuren begon beweging te komen; zo stond de rechtbank in de vroege jaren ’70 al enkele transgender personen toe om voor de wet van geslacht te veranderen.

Langzaamaan ontstond ruimte voor variatie binnen de rigide gendernormen en werd gender op een andere manier belicht: als een spectrum aan variaties. Er komt een genderdiscussie op gang in het publieke domein waarin de gevoelswaarde van een persoon over gender steeds belangrijker wordt bevonden dan de fysiologische staat van een persoon. Tevens worden de definities van man/mannelijk en vrouw/vrouwelijk ter discussie gesteld.

Mede door de rol van het internet kon een sterkere ‘community building’ onder transgender personen ontstaan en door de beschikbare informatie op het internet en het contact met ervaringsdeskundigen, werden transgender personen autonomer en minder afhankelijk van zorgverleners.

Deze ontwikkelingen beginnen zich pas recentelijk te verankeren in de maatschappij. Op juridisch vlak is deze verankering zichtbaar in de komst van Yogyakarta Principle 3 (2006), en in Nederland in de komst van de Transgenderwet (2014) en initiatiefwet ter bescherming van transgender personen (2016). Recentelijk is er binnen de media, politiek een maatschappij ook meer aandacht voor het onderwerp gender. Er wordt zelfs gesproken van een genderhype. De nieuwe ideeën over gender zijn anno 2018 doorontwikkeld naar het model van ‘The Genderbread Persoon’. De ‘dichotome zorg’ maakt plaats voor zorg waarbinnen ook ruimte is voor mensen die zich ergens op het spectrum bevinden.

Nu een beeld is gevormd over de levensomstandigheden waarin transgender ouderen opgroeiden, over het denken over gender door de tijd heen en over wat de huidige maatschappelijke ontwikkelingen zijn op het gebied van genderdiversiteit, kan worden gekeken naar de hoe de empowerment van de groep transgender ouderen kan worden gestimuleerd. Dit gebeurt op macro-, meso- en microniveau.

Lees verder: Empowerment van transgender ouderen op macroniveau